l' Abandonnée (Contes et ballades, suite 4 n°1)
Nota
1. Uit de uitgeversnummers en de adressen van de uitgave bij Gérard is met zekerheid af te leiden, aan de hand van Devriès-Lesure, p. 187, dat de twee eerste suites verschenen in 1863, de derde suite in 1864 (na oktober) en de vierde suite in 1865. Deze data worden overigens bevestigd door de stempels van het Dépot Légal die voorkomen op de exemplaren in het KCB. De bewering van Schmook (1970, p. 229) dat de uitgaven al in september 1861 op de markt waren, zijn dus onjuist. Om een of andere reden werd de Vijfde Suite nooit door Gérard uitgegeven.
Na het overlijden van uitgever Edouard Gérard in 1886 werd zijn fonds verkocht door zijn universele erfgenaam, de uitgever Numa Pradeau (zie eveneens Devriès-Lesure onder de verschillende uitgeversnamen). Er waren drie openbare veilingen, en bij de tweede, op 21-22 paril 1887, behoorden onder meer Katto, Colombier en Schott tot de kopers. waarschijnlijk zijn Katto en de Veuve Colombier (die drie loten kocht) toen in het bezit gekomen van de Contes et Ballades. De uitgaven bij Colombier moeten verschenen zijn tussen 1892, toen Emile Gallet (1855-1934) het fonds van Colombier opkocht, en 1898, datum van overlijden van Jean-Baptiste Katto (1819-1898). Te noteren is dat Gallet toen het Parijse fonds overnam van Gustave Katto, erfgenaam van Jean-Baptiste.
De uitgaven bij Katto, Ysaye en Schott zijn verschenen na de dood van Benoit. Meest verspreid zijn de edities van Colombier, Katto, Ysaye en schott, met op het titelblad een prent van een zekere E. Buval. De voetnoot op p. 78 van Schmook (1983) is verrassend: Voor de tweede uitgave van de Cahiers de alom bekende staande litograaf, M. Baugniet, een up to date romantische verbeeldingstekening: een kasteelruïne met een meeste (sic) toren, water, wolken en afhangende loofslierten.
Het gaat immers over de derde (en volgende) uitgaven en tenzij Buval te vereenzelvigen is met de inderdaad befaamde Brusselaar Charles Baugniet (1814-1886), die carrière maakte in Londen en Parijs, is deze toeschrijving uit de lucht gegrepen.
2. Luidens de brief van 22/03/1861 had Benoit aanvankelijk het opusnummer 36 voorzien voor de Contes et Ballades. Waarschijnlijk heeft hij bij de uitgave het opusnummer 34 gekozen, daar hij toen zijn Sonate niet gepubliceerd kreeg. Dit verklaart waarom beide werken, die overigens geen verwantschap vertonen, hetzelfde opusnummer dragen.
3. elk van de vier suites die tussen 1863 en 1865 te Parijs verschenen, werd voorzien van een aparte opdracht. Eigenaardig is dat de opdracht van het volledige werk (met behoud van de vier afzonderlijke opdrachten) aan Benoits grootvader Bernard Monie (1782-1866) slechts verschijnt vanaf de uitgave bij Colombier, dus zo’n 30 jaar na diens overlijden.
4. Titels van de verschillende delen komen noch op het handschrift, noch op de uitgave bij Gérard voor. Zij werden dus eerst veel later, op het einde van het leven van Benoit vanaf de uitgave bij Colombier telkens in voetnoot toegevoegd (hetgeen niet betekent dat zij al niet tevoren het uitgangspunt kunnen geweest zijn). (LL)