Aan Antwerpen
Ontstaansgeschiedenis
Benoit componeerde deze koorsymfonie als plichtwerk voor de Prix d’honneur van het internationale koorconcours dat het koor Cercle Grisar op 20 augustus 1877 in Antwerpen organiseerde, naar aanleiding van het derde eeuwfeest van Rubens. De tekst was van de hand van liberale flamingantische dichter Frans De Cort (1834-1878).
De jury, voorgezeten door Benoit, kende de ereprijs toe aan de Société royale des Mélomanes uit Gent, die het haalde van de Société Chorale uit Brussel. Het Gentse koor, dat uit 180 à 190 leden bestond, werd geleid door Eduard Nevejans, terwijl het Brusselse koor gedirigeerd werd door Benoits vriend Joseph Fischer. Het winnende koor ontving 2.500 fr. en een gouden medaille, geschonken door de koning.
Het koorwerk werd nog in 1912 uitgevoerd door de Maastreechter Staar.
August Corbet schreef over dit koorwerk:
'Het mag ons echter voorkomen, dat Aan Antwerpen, op een goeden tekst van Frans De Cort (1877) wél degelijk het toonaangevende koorwerk van den Meester mag genoemd worden, omdat hij daarin niet een voorbereiding of een nagalm van zijn oratorio's of cantaten te hooren geeft, maar integendeel een nieuw en bijzonder waardevol geluid voortbrengt.
Benoit noemt dit machtige werk een "koraalsymphonie voor mannenstemmen" (272), en deze benaming past uitstekend voor het merkwaardige opus, dat ons toonen komt tot op welke benijdenswaardige hoogte de Meester zijn heerlijke gave van vocaalcomponist opdrijven kon. Aan Antwerpen is in hoofdzaak polyphoon geschreven, met slechts enkele kleine unissono-gedeelten en heelemaal geen solo-zang.
De stemmenbehandeling is van een zelden voorkomende knapheid, zoowel voor wat de tessituur als voor wat het volume betreft. Elk der twaalf stempartijën is van belang, hetgeen niet zuinig bijdraagt tot de homogeneïteit van het geheel.
Benoit verdeelt hier zijn zangers in drie groepen van elk vier stemmen. Hij voorziet nl. een eerste grootkoor van ongeveer 50 stemmen of meer, een tweede grootkoor van hetzelfde aantal en een kleinkoor van ongeveer 12 stemmen. De verhouding 50-50-12 dient echter, bij grootere of kleinere bezettingen, in acht genomen te worden.
Het kleinkoor heeft het voornaamste aandeel in het ensemble, dat opvalt door een algemeen sterke, soms dubbele contrapuntiek en een voorbeeldige imitatie-techniek. Weinige koorwerken zijn zoo fraaï behandeld. Voor wat de melodie betreft, heeft Benoit hier enkele van zijn allerschoonste bladzijden nagelaten, waaronder vooral de passus: "Hoogepriester van het Schoone", de aandacht verdient.
De prosodie is werkelijk voorbeeldig, terwijl de Meester aan de tijdsneiging voor het illustratief suggereeren toegeeft, door passende figuren aan te wenden, bijvoorbeeld wanneer hij de Schelde bezingt. De deinende beweging der golven wordt in de stemmen nagebootst.
Benoit schreef op het handschrift :
"De heeren dirigenten worden verzocht in dit werk de maten niet al te regelmatig door te slaan. Ik houd er sterk aan, dat de declamatorische wijze van uitvoering niet uit het oog verloren worde, zonder dat men daarom het afronden (phraseeren) en het zingende bij zekere gedeelten verwaarlooze".
Woorden die duidelijk onze vroegere bevindingen komen bevestigen, nl. dat de Meester een juist zinsaccent betrachtte, behalve dan in "zekere (lyrische) gedeelten", waar de overhand gelaten wordt een de meesleepende, romantische melodie. Een tijdsgetrouw compromis dus, tusschen romantiek en realisme, tusschen gevoel en natuurlijkheid.
Over het geheel hangt een zonnige, feestelijke stemming, die uitstekend past bij de bedoeling van het werk, nl. hulde brengen aan Antwerpen bij de feestelijke herdenking der geboorte van haar grootsten zoon, P. P. Rubens. Het is dan ook een waardige tegenhanger voor Vlaanderen’s Kunstroem geworden, waarmee het in zijn ontstaan verbonden is.
Vanaf de eerste maten maakt men kennis met het hoofdthema en grondmotief [zie notenincipit], door de eerste bassen van het grootkoor aangeheven : "O schoone stede". Als in een golf van matelooze bewondering, vaart deze zin over gansch de zingende massa, met onmiddellijk daarna een toespeling op den stroom: "die u daar spiegelt in den blonden Scheldevloed".
Daarmee is de plaats der handeling vastgelegd en kunnen deze grondgedachten uitgewerkt worden in alle mogelijke vocale vormen, tot den feestelijken uitroep: "Rubens" weerklinkt en als in een echo herhaald wordt, door het kleinkoor. Aldus eindigt het eerste deel.
Het tweede deel vangt aan met een krachtigen zang der bassen, uit het dubbele grootkoor: "Stout", tweemaal herhaald, en op "reusachtig" zich op- en neerwerpend met een gigantische kracht, die echter nooit log wordt maar steeds lenig blijft. Benoit heeft hier de analogie met Rubens wel sterk te pakken!
Het kleinkoor laat dan een harmonisch klankenspel hooren, bij de beschrijving van Rubens' geniale kwaliteiten: "tooverachtig", "glanzen, louter licht en gloed", overwegend in unissono, terwijl het grootkoor den roem van den prins der schilderkunst verkondigt.
Een prachtige progressieve dialoog zet in, met "Heel Europa door", opgevolgd door een indrukwekkend koraal: "En die ze schiep, die honderden van weergalooze wonderen". In een hartstochtelijk voortschrijden van het kleinkoor klinkt het op: "Rubens, d'onwaardeerlijke, hij is uw kind".
Vurig en geestdriftig volgt dan een herhaling van den aanvang: "O schoone stede", tot aan den driemaal aangeheven kreet: "Rubens"!
Door zijn sterk gewijzigd karakter, zou hetgeen nu volgt gerust als een derde deel kunnen beschouwd worden, wat volkomen strookt met 's Meesters gebruikelijke indeeling van zijn groote werken. Een dergelijke schikking is trouwens aan te bevelen, daar zij aan de uitvoerders een noodzakelijk geworden rusttijd verschaft.
Zeer zacht, met halve stem, wordt daarna uiting gegeven aan de kinderlijke liefde voor de Scheldestad: "Gij, waarboven ’s Meesters statige schimme zweeft". Dit zweven wordt duidelijk gemaakt door een onbestemd gezang van een deel van het grootkoor, terwijl het andere deel de hoofdmelodie aanheft en het kleinkoor voor de rhythmeering zorgt.
Een reminiscentie aan : "Gij, die u daar spiegelt" wordt thans ontwikkeld in de drie koorgroepen, op de woorden: "Waarom den schilderkoning te loven"? De samenzang wint allengs aan kracht en klinkt opnieuw forschig, in: "Rijken mogen bezwijken, volken mogen vergaan", met echter nog een zacht intermezzo van het kleinkoor: "Samen zullen uw namen eeuwig bestaan".
Weer betoont Benoit zich hier den meester der feillooze doseering, in de voorbereiding van zijn sloteffect, dat bestaat uit een grootsche en plechtige herneming van dit thema, door de volledige koormassa.'
(JD)
Bibliografie:
August Corbet, Peter Benoit : leven, werk en betekenis, Antwerpen (Standaard Boekhandel), s.a., p. 386-388.
Le Guide musical (23) 1877, v. 34-35.