De winter is vergangen
Tekst uit: "Weimarer Liederhandschrift", Zutphen 1537
Melodie uit: Luitboek Johannes Thysius", Leiden 1595-1630
De winter is vergangen, ik zie de smeien schijn.
Ik zie die bloemkes hangen, des is mijn hert verblijd.
Zo ver aan genen dale, daar is 't genoeglijk zijn.
Daar zinget die nachtegale en zo menig woudvogelkijn.
Ik wil de mei gaan houwen, al in dat groene gras.
En schenken mijn boel die trouwe, die mij de liefste was.
En bidden dat zij wil komen, al voor haar vensterken staan.
Ontvang de mei met bloemen, hij is zo wel gedaan.
En toen die zuiverlijke zijn reden had gehoord.
Toen stond zij treurendlijke, met hem sprak zij een woord:
"Ik heb de mei ontvangen, met groot eerwaardigheid."
Hij kust haar aan haar wangen, was dat niet eerbaarheid?
Hij nam haar zonder treuren, al in zijn armkes blank.
De wachter op de muren, die hief op een lied en sanc:
"En is daar iemand inne, die mag wel huiswaarts gaan.
Ik zie de dag opdringen al door die wolken klaar."
"Och, wachter op de muren, hoe kwelt gij mij zo hard.
Ik lig in zware treuren, mijn hert dat lijde smart.
Dat doet die allerliefste, dat ik van har haar scheiden moet.
Dat klaag ik God de Hare, dat ik haar laten moet."
"Adieu, mijn allerliefste, adieu, schoon bloemke fijn.
Adieu, schoon rozebloeme, daar moet gescheiden zijn.
Totdat ik werderkome, die liefste zult gij zijn.
Dat herte in mijn lijve, dat hoort, ja altijd, dijn."
Copyright © 2018 - Alle rechten voorbehouden - Algemeen Nederlands Zangverbond
Lay-out door Lien Alaerts en OS Templates