De zang der heide
Over de heide mysterievol glijdt een lied,
dat zingt van ouden tijd
Een ridder doolt er zoekend rond,
Hij zoekt zijn lief met heer rode mond.
En zijn lief dat is een koningskind schoon,
Dat draagt in de haren een gouden kroon.
Hij jaagt vooruit in wilde vaart
Hoog op 't geharnast, schuimbekkend paard,
Voort, altijd voort door den stormenden nacht
Naar de plaats, waar in boeien zijn liefste smacht.
Voor God en mijn lief! en zijn zwaard treft goed.
En de wachter ligt dood in zijn roode bloed.
En heen jaagt hij fier in wilde vaart,
Zijn lief aan het hart, op het schuimbekkend paard.
Maar allengs is het, als verglijdt
Het lied tot een liedje uit jongen tijd.
Nu doolt een knappe daar zoekend rond,
Ook hij zoekt zijn lief met heer rode mond.
Maar zijn lief draagt geen koningskroon,
Al heeft hij haar lief en al is zij schoon.
En ver, heel ver, waar de heideroos bloeit,
En vlinder bij vlinder met de bloeiende stoeit,
Daar wacht zij en wenkt zij met blijden lach,
Die opklinkt luid in den klaren dag.
De heide gloeit vlammend in zonnelicht
Maar hij kust de stralende ogen haar dicht.
Ik heb je zoo lief, zoo lief als geen!
O was ik een ridder, ik voerde u heen!
Copyright © 2018 - Alle rechten voorbehouden - Algemeen Nederlands Zangverbond
Lay-out door Lien Alaerts en OS Templates