't Oude lied
In de stilte van mijn herte,
Ruischt een heimelijk gezang;
Als de wêergalm, uit de verte,
Van een zuiver klok geklang.
't Is het lied van diebre tijden,
Wederwekkend, in 't gemoed,
Van vervlogen ziel verblijden
De gedachtenisse zoet,
Daar en klinkt zoo waar geen toon,
Of hij nog zoo kunstig zij;
Daar en klinkt geen lied zoo schoon,
Oude lied, zoo schoon als gij!
't Is de wind der frissche weide
Met den bloemengeur der lent,
Die in 's levens dorre heide
Troostend zijnen balsem zendt
't Is de lieve morgen luister,
straal der hope, licht der jeugd,
Die het treurig herte duister,
Met zijn glanzen, weer verheugt.
Daar en klinkt zoo waar geen toon,
Of hij nog zoo kunstig zij!
Daar en klinkt geen lied zoo schoon,
Oude lied, zoo schoon als gij!
't Is de murmelende bronne,
Die den dorst'gen reizer noodt
Uit der wegen stof en zonne,
Tot den koelen loo verschoot
't Is de bronne van 't geheugen,
Die daar binnen ruischt zoo teer,
En mij laaft, met volle teugen,
aan de zoetheid van weleer.
Dar en klinkt zoowaar geen toon
Of hij nog zoo kunstig zij!
Daar en klinkt geen lied zoo schoon,
Oude lied, zoo schoon als gij!
Copyright © 2018 - Alle rechten voorbehouden - Algemeen Nederlands Zangverbond
Lay-out door Lien Alaerts en OS Templates